Het begin van het Sint-Ursula-Instituut O.L.V.-Waver

 

Het begin

Op 22 april 1841 komen de eerste Ursulinen te Onze-Lieve-Vrouw-Waver aan. Het zijn 8 zusters vanuit Tildonk, met mère Cunère Van lersel als eerste overste. Door de Waverse bevolking worden ze met geestdrift ontvangen.

Op 7 mei 1841 meldt de eerste interne - Catharina Goossens, van Onze-Lieve-Vrouw-Waver - zich aan en op het einde van het jaar telt de kostschool al 8 leerlingen.

Want hoewel de Ursulinenorde zich in oorsprong toelegde op het onderricht aan arme meisjes, zien we dat de orde van Tildonk systematisch ook kostscholen oprichtte om zo meer financiële armslag te krijgen voor het uitbouwen van het kosteloos onderwijs, de zogenaamde "externaten" (gaande van lagere school, zondagsschool en froebelschool tot huishoudscholen): een vroege vorm van 'interne subsidiëring'. Bijna tegelijkertijd, op 17 mei wordt de 'kosteloze' Vrije Lagere School voor meisjes opgericht.

Aanvankelijk berekend op 2 klassen, dient men er in 1843 een derde klas aan toe te voegen. Op 2 september 1844 wordt het voorstel tot aanname van deze vrije meisjesschool door het gemeentebestuur gunstig ontvangen. Het zal nog tot in 1878 duren voor het gemeentebestuur beslist om voor deze lagere meisjesschool met eigen middelen een nieuw schoolgebouw met 3 klassen op de richten, naar de plannen van provinciaal bouwmeester L. Blomme.

Een kleine maand later - op 7 juni 1841 - volgt een Zondagsschool, geleid door mère Odrade Simons en pastoor Verheyden, waarvoor zich ruim 100 leerlingen - ook uit de verre omtrek -laten inschrijven. Naast de catechismusles en een aanmoedigend woord door een priester, worden hier liedjes aangeleerd en toneelstukjes gespeeld. Wie het verlangt krijgt echter ook Franse les. Deze school zal blijven bestaan tot 21 november 1873, wanneer ze opgeslorpt wordt bij de oprichting van de Congregatie der Heilige Familie, door pastoor Van den Broeck.

Na in 1843 de hof met een muur omheind te hebben, trekt men in 1844 het kloostergebouw met één verdieping van 14 voet op. Tegelijkertijd legt men onder één der klassen de eerste grafkelder aan, want ook op dit vlak is het leven in klooster en pensionaat een getrouwe afspiegeling van het gewone leven: er worden regelmatig sterfgevallen betreurd, ook onder jonge zusters en pensionaires.

In 1845 dient men omwille van de vochtigheid de muren van het kloostergebouw langs buiten te bepleisteren en legt men een speelplaats aan. Het leerlingenaantal groeit in deze periode geleidelijk - in 1846 zijn er reeds 21 internen - en de behoefte om uit te breiden wordt dan ook stilaan groot. Omdat de beschikbare middelen beperkt zijn, dient men tot in 1849 te wachten op ingrijpende verbouwingen. Eerst worden de fundamenten gegraven voor een nieuwe noordervleugel die begin 1850 klaar is. Het oude kloosterhuisje wordt vervolgens afgebroken (1851) en na de bouw van de zuidervleugel (1853) ziet het gebouw er als volgt uit: links en rechts springen 2 zijvleugels naar voor, terwijl een muur langsheen de straat de ruime speelplaats afsluit. Boven de spreekkamer of parloir in de zuidvleugel beschikt men nu over 2 logeerkamers met zicht op de straat en een appartement voor de geestelijke directeur. Boven de refter en naaiplaats bevinden zich de klassen voor de pensionaires.

Op de 2de verdieping ligt de slaapzaal voor de leerlingen: onder het dak beschikt elke leerling over een linnenkast en over een deel van de grote lavabo in het midden van de ruimte. De noordvleugel bevat de keuken, met daarboven een kamer voor de overste - met antichambre die dienst doet als bibliotheek - en een naaiplaats voor de zusters, die ook gebruikt kan worden voor pianolessen aan leerlingen. Langs de noordkant van de 1ste verdieping loopt een lange gang die toegang geeft tot de communauteitszaal en het noviciaat, de slaapzaal van het noviciaat en 2 cellen. Naast de trap is er nog een ziekenzaal. Op de 2de verdieping bevindt zich de kapel met sacristie en hiervoor nog 4 cellen met een gang in het midden. Er zijn verder goede kelders en zolders.

Om het religieuze leven te stimuleren wordt in 1853 - er zijn dan al 73 pensionaires - de Congregatie van Maria Onbevlekt Ontvangen opgericht: enkel wie een meer dan gewone godsvrucht betoonde werd toegelaten. Het is dan ook niet ongewoon dat van de vele vreemdelingen met een andere religieuze - of van de leerlingen met een areligieuze achtergrond er enkelen tot het rooms-katholicisme overgaan. Deze 'bekeringen' met de eraan verbonden doopvieringen hebben ongetwijfeld telkens diepe indruk gemaakt. De impact moet aanzienlijk geweest zijn, want tot het begin van de Eerste Wereldoorlog werden niet minder dan 3000 meisjes tot de congregatie toegelaten.

De volgende belangrijke stap in de uitbouw van het volksonderwijs te Onze-Lieve-Vrouw-Waver wordt gezet in 1861, wanneer een 'bewaarschool' of kleuterschool onder leiding van mère M. Odile Geens wordt opgericht. De school beschikt over een volledig stel froebelgaven en wordt als een modelschool beschouwd. Op een gradin zijn banken en tafeltjes aangebracht waarop de kleintjes met de froebelgaven leren omgaan. Naar moderne normen - en dit tot ver in de 20ste eeuw - waren dergelijke kleuterklasjes onvoorstelbaar overbevolkt.

Kort daarna denkt men opnieuw aan uitbreiding van de gebouwen. In het Wavers pensionaat zijn er immers al 140 leerlingen - waarvan de helft van Duitse nationaliteit - ingeschreven. Om het religieuze leven van dit groeiend aantal pensionaires en van de kloostergemeenschap te ondersteunen wordt beslist een nieuwe kapel te bouwen, boven de speelzaal tussen de twee vleugels.

Op 12 mei 1862 vindt de eerste steenlegging plaats in aanwezigheid van pastoor Lambertz, Monseigneur Lauwers en een 40-tal priesters. Bouwmeester is Cornelis (Neel) van Hoof.